(Deze hele week een (lang) kort verhaal in vijf delen. Maak kennis met een jonkheer en zijn beslommeringen.)
‘Jacques Terbreughe, 66 jaar en in goede gezondheid zo te zien.’
Over het randje van zijn zacht blauwe titanium bril keek hij de jonge vrouw tegenover hem aan.
‘Ik lees het ook maar van uw doktersbriefje hoor’, zei ze, wijzend op het velletje dat hij voor haar op de ontvangstbalie gelegd had. Hij keek er mismoedig naar en stelde vast dat het er inderdaad stond. ‘In goede gezondheid’, had zijn huisarts, met zijn kenmerkende hanenpoten, boven het verwijzingsformulier geestelijke gezondheidszorg geschreven.
Zonder op de opmerking van de vrouw te reageren deed hij zijn suède handschoenen uit, trok de geruite shawl van zijn schouders en vouwde deze eerst in zijn schoot om hem daarna in zijn pet te stoppen. Het was onaangenaam warm in de verder lege wachtruimte waarin hij plaatsgenomen had. Moeizaam stond hij op om zijn lange stugge waxcoat uit te doen.
‘In stramme goede gezondheid’, dacht hij terwijl hij naar de kapstok liep en overwoog een stoel verder bij de balie vandaan te kiezen. Het wachtkamer meubilair kwam op hem nogal saai over en de kapstok was een goed voorbeeld van, ‘een natuurlijk element in een zakelijke omgeving’, zoals dat zo mooi genoemd werd. Het ding leek op een blank geschuurd kaalgeplukt stuk boomstam met stompjes van takken, waar je je jas aan op kon hangen. De muren van de ruimte waren wit, waardoor de zwart-wit foto’s in aluminiumlijsten extra afstaken tegen de achtergrond. Bij de kapstok hingen twee afbeeldingen van New York. Een toonde een bankje in het midden van de Brooklyn Bridge, hetgeen een zoete vleug jeugdherinnering in hem losmaakte. De andere, een afbeelding van de skyline van New York. Hij stelde vast dat het om een oude foto ging en vroeg zich af waarom deze nog niet vervangen was. De huiveringwekkende gebeurtenissen op de elfde september hadden zo’n jaar of vijf geleden plaatsgevonden, en hij vond het niet echt van goede smaak getuigen om de bezoekers van een praktijk als deze nu nog een uitzicht op dat verleden te bieden. Ze hadden waarschijnlijk genoeg aan hun eigen verleden. Zelf vergat hij zulke dingen het liefst.
De ruimte, met obligate plastic planten, bevreemde Jonkheer Terbreughe. Hij hing zijn jas op, vouwde zijn geruite pet met daarin de shawl in een van de zakken en nam plaats op een van de vrije stoelen bij de kapstok.
Ze leek hem een bemoeial, deze jonge vrouw.
‘Ik bijt niet hoor’, zei ze terwijl ze half over de balie leunde en glimlachend zwaaide met zijn handschoenen. Zwijgend stond hij op en pakte ze van haar aan. Met het formulier en de handschoenen in zijn hand ging hij weer zitten op gepaste afstand van zijn belager.
Jonkheer Terbreughe was zenuwachtig. Hij was er niet zeker van of hij de juiste keuze had gemaakt om zich te laten verwijzen. Niet dat er andere opties waren geweest. Zijn vrouw Ella had hem weinig keus gelaten.