Warme handschoen

Schilder een landschap met woorden

maar uitzicht laat zich niet zeggen

Teken contouren met punten en komma’s

maar kijken laat zich niet onderbreken

Grijp woorden aan om waaien te verbeelden

maar wind laat zich niet betasten

Zeg wat ik zie en maak me gehoord

Water dat stroomt, grijze wolken verwaaien

Zeg dat alles wat ik zeg

een warme handschoen toebehoord

Het kille land met rechtgetrokken lijnen

Het stille land met kromgetrokken bomen

Het grillig land waar mensen elkaar mijden

Het nieuwe land waar ik nog thuis moet komen

Zeg wat ik zie en maak me gehoord

Water dat stroomt, grijze wolken verwaaien

Zeg dat alles wat ik zeg

een warme handschoen toebehoord

Alles voor later spoelt hier van me af

Woestijnen in mijn geestesoog

bestaan uit droog water

Horen, ruiken, proeven, alles is hier anders

Wind is hetzelfde

Mijn jas is niet dik genoeg

Voor een leven in twee helften

Zeg wat ik zie en maak me gehoord

Water dat stroomt, grijze wolken verwaaien

Zeg dat alles wat ik zeg

een warme handschoen toebehoord

Een dijk is een brug om een landschap te bouwen

Met grond die moet drogen voor ons om op te groeien

De handschoen moet uit om de hand te kunnen houden

Het hek dat moet om, om op jou te vertrouwen

Zeg wat ik zie en maak me gehoord

Water dat stroomt, wolken verwaaien

Zeg dat alles wat ik zeg

Een handschoen toebehoord

@romheen(n.a.v. het verhaal van gisteren (droog water))

Droog water

Het grillig landschap weerspreekt de mathematica van geplaatste hekjes. Wind gaat zijn eigen gang en de zon brandt bij tijd en wijlen gouden randjes aan de wolken wanneer ze haar het schijnen beletten. Ondergaand besluipt ze gebouwen als een onverbeterlijke geveltoerist en zet de toppen van bomen in brand. Het wad, in haar eeuwig opnieuw beginnen, slingert water  heen en weer. Twee vissersboten trekken er een krijtstreep doorheen. Rietpluimen wuiven uitbundig. De strandweg langs het Zoutkamperril, feitelijk een dijk vanaf het Wad naar de sluis die toegang verschaft tot het Reitdiep, heeft zijn naam waarschijnlijk te danken aan de plaatselijke horeca in een poging om een plek waar je driekwart van het jaar uit je hemd waait, aantrekkelijk te laten klinken. De gedenktekens voor legendarische vissers uit het dorp doen een minder prettig verleden vermoeden.

Een man die me tegemoet loopt zwaait naar me terwijl ik hem in mijn comfortabel warme auto voorbij rijd. Vanonder de dikke winterjas waarin hij zich verschuilt ontwaar ik de randen van een oranje gekleurde kaftan. De tijd heeft in zijn gezicht, net als de wind in het omringende landschap, plooien gewaaid in het oppervlak. In de natte grijzige klei tegen de dijk aan liggen de restanten van een ploeg. Het paard dat het ding voorttrok is allang dood, de boer waarschijnlijk ook. De door weer en wind aangetaste tuigage bestaat nog slechts uit de beugels waarmee ze in vervlogen tijden het ros in bedwang hielden en het land bewerkten. Het is een tastbaar bewijs van geleverde inspanningen van man en paard.

Ik heb zo’n oude ploeg eerder gezien in een woestijn waar ik ooit was. Het ding verkeerde in aanmerkelijk betere staat door de droge omstandigheden. De wind was niet verder gekomen dan kleine inkepingen in de houten beugels. Het zand had een creatieve print achtergelaten op de tuigage. Het paard en de boer waren ook hier vertrokken naar het hiernamaals. De man met wie ik thee dronk beheerde een landbouwmuseum in de kleine palmerya en toonde mij vol trots de werktuigen waarmee zijn vader de familie van eten trachtte te voorzien.  De vervaagde foto’s aan de lemen binnenmuur toonden arbeiders gehuld in kleurige kaftans met lange door de wind wuivende haren tegen de achtergrond van een kleine nederzetting met palmbomen bij een van de zeldzame bronnen in deze gortdroge verwaaide en hek loze omgeving. Ze zwaaiden naar hun fotograaf.

Op de dijk heeft hij de wind tegen. Terwijl ik me afvraag wat een man in een kaftan op de dijk langs het Zoutkamperril doet zie ik vanuit mij ooghoeken een gebouwencomplex opdoemen en realiseer me dat hier een opvang van vluchtelingen gevestigd is. Hollands welkom in barre tijden. Het COA heeft in de Willem Lodewijk van Nassau kazerne, op vijf kilometer van Zoutkamp een asielzoekerscentrum ingericht. Met de precisie van een rekenmeester is hier hun toekomst uitgemeten in vierkante meters per persoon, inburgeringsbudget en ommuurde leefruimte. Dit in schril contrast met het verleden waaruit deze mensen weggeschoten zijn. Verjaagd uit een stad, een dorp, een nederzetting, een woestijn, weten doe ik het niet. Het is de oranje gekleurde kaftan die me in gedachten meeneemt naar een grote eindeloze zandbak.

Hij gaf me van alles teveel. Teveel thee, teveel suiker erin, teveel eten, teveel vragen, teveel lachen, teveel van hem. Zo zijn wij, zei hij. We geven onszelf weg zonder onszelf te verliezen en jij mag zelf uitmaken wat je er voor teruggeeft. Dat is een ding, besefte ik, iets van jezelf geven zonder er iets voor terug te willen. We hebben hier allemaal de tijd, de liefde en elkaar, glimlachte hij me toe. Gisteren is er niet meer en morgen kennen we nog niet. We hebben alleen vandaag.
‘Vandaag drink ik thee met jou.’
Bij het afscheid omhelsden en kusten we elkaar. De gewoonte maakte woorden overbodig maar we zeiden het toch.
‘Ik wens dat het jou, je vrienden en familie voor altijd goed gaat.’
‘Ik wens jou ook dat het jou, jouw familie en vrienden voor altijd goed gaat.’
‘Insjallah.’

Het zand en de zoete geur van de woestijn maken plaats voor natte grijze klei aan weerszijden van de strandweg en overheersende zilte lucht. Met een beetje fantasie willen we het afgelegen betonnen kazernecomplex verkopen als een ruimhartige poging iets van onszelf weg te geven zonder er iets voor terug te willen. Voor de kaarsrechte hekken op de parkeerplaats fiets een jongen met een uitbundig lachend meisje voor op de bagagedrager. De beheersing van het ijzeren ros is nog niet volledig en het ding danst als een net losgelaten veulen in de wei over het strakke gladde asfalt. Een ros bereden door twee jongelingen zonder invloed op hun toekomstige bestemming. De ruitenwissers van mijn auto verschaffen mij helder zicht zodat ik ze kan ontwijken maar nemen mijn twijfel niet weg. Waar zijn hekken in een landschap dat menselijk zou moeten zijn eigenlijk goed voor.

In de woestijn is alles en iedereen constant in beweging. Het gaat niet snel want de tijd gaat er per kopje, zo ontdekte ik. Druppels bepalen hoelang iemand water toebedeeld krijgt voor zijn tuin. Als het kopje vol is wisselt de baas van irrigatiekanaal en krijgt de buurman water. Niemand plaatst er een hek. Het beheersen van het landschap laten ze lachend aan de lokale Don Quichot over terwijl ze als Sancho Pancha berustend tegen een palmboom achterover leunen. Het is daar net als hier; hoe man en paard ook ploegen, het blijft zwoegen om het beste van een land naar boven te halen.

Ik rij terug over de strandweg in de richting van Zoutkamp en zie in de verte een man uit de woestijn opdoemen. Zilte lucht vermengd zich met de zoete geuren van warmte. Het oranje van zijn kaftan wordt weerspiegeld door de zon in de schuimende golven van het Zoutkamperril.  De dikke winterjas bungelt losjes over zijn linkerarm. Hij zwaait naar me. Mijn rechtervoet beroerd de rem.