“Terima kasih.”
Ik heb geleerd te bedanken voor wat ze me hier geven in een taal die ik nog niet beheers. Al vroeg in de morgen verlaat ik de losmen om op mijn fiets een nieuwe dag te betrappen. De geluiden van krekels en ongedierte rond mijn slaapplek gunden me niet langer rust. Terwijl de ochtend belicht wordt komt mijn lijf langzaam opgang. Het ritme van de tropen. Trager, voller en gedirigeerd door licht en donker. Alles dat kruipt in de zwarte nacht zoekt een goed heenkomen. Alles wat vliegt in het aanbrekend licht gaat opzoek naar de trage vertrekkers. De kakofonie van gekrab, gekruip en getjilp gaat over in een symfonie van fluitconcerten. Met elke pedaalslag wordt mijn huid beproefd door de aanzwellende warmte van de zon. Het is zeven uur in morgen. Ik plak.
Aan het eind van het dorp staat een tent. Zoals de muziektent in het dorp waar ik vandaan kom. In deze tent zit een man. Naast hem staat een weegschaal. Hij tuurt naar de zee. Er is niets te zien aan de trillende grens tussen lucht en water. De uiteinden van de horizon worden licht gebogen aan het zicht onttrokken. Hij lijkt te wachten.
Ik vraag me af waarop en besluit bij hem te gaan zitten. Knik ik hem toe. Ik weet niets om hem voor te bedanken dus ik zwijg. Meer woorden ken ik nog niet. Ik kijk met hem mee.
Verdorde palmbladeren waaien langs het zanderige pad. Een vrouw met een kind in een draagdoek doet de was bij een waterput. Een aapje aan een lange ketting haalt kokosnoten uit een boom.
De man schuifelt heen en weer. In de verte van de zee duiken bootjes op. Vissers. Binnen mum van tijd ruikt de muziektent naar hun waar. Het oordeel van de man met de weegschaal weegt zwaar. Ieder koopt en verkoopt zijn deel.
De status quo herstelt zich net zo snel als hij verdween. Ik heb de dag doorgebracht op de visafslag. Met het vallen van de avond keer ik terug naar de losmen waar ik vanochtend uit vertrok.
Ik verheug me op de maaltijd. Verse vis, vermoed ik.
Het daglicht gaat uit.
De krekels kondigen mij aan.